heiliging in de spijswet aanwezig vindt. De orthodoxie geeft grif toe, dat door de spijswet het intiem verkeer tusschen Joden en niet-Joden moeilijk wordt; dat daardoor echter Israël in zijn missie belemmerd wordt, ontkent het ten sterkste. De tijd van algemeene Gods-kennis, waarin alle volkeren immers ook de spijswet zullen aanvaarden, kan niet nader gebracht worden, doordat Israël haar ten gerieve van het gezellig verkeer verloochent. En de liberale Jood, die dit doet, toont meer prijs te stellen op den omgang met andersdenkenden dan op dien met zijn orthodoxen geloofsbroeder.
Tot slot nog een woord over de besnijdenis. Wij hebben reeds vroeger uiteengezet, welke beteekenis het orthodoxe Jodendom aan dit instituut hecht. De radicale reform voert ook tegen deze instelling strijd. „De besnijdenis”, zegt HqLDHEIM, „was in het Jodendom een teeken van het priesterlijk-nationale en niet van het universeel-religieuse verbond; niet door de besnijdenis, maar door de geboorte wordt men Jood en de besnijdenis is geen wezenlijk vereischte; de Joodsche vader, die zijn kind niet laat besnijden en het kind zelf zijn volwaardige Joden”. En elders: „Ik ben een principieel tegenstander der besnijdenis en verklaar iederen Jood van zijn verplichting in dezen ontslagen”. GeigER, anders geen bewonderaar van Holdheims radicalisme, is het hier met hem eens. In een brief van 1845 schrijft hij aan L. Zünz o.m.: „De heiligende idee, die deze handeling in vroeger dagen met een zekere wijding omgaf, heeft voor ons geen beteekenis meer... Het mannelijk kind eener Joodsche moeder is, niet minder dan het vrouwelijk, ook onbesneden als lid der Joodsche gemeenschap te beschouwen”. Ter vervanging van de besnijdenis achtte hij een nieuwe ceremonie ter invoering van het kind in de Joodsche gemeenschap gewenscht. Het radicalisme heeft evenwel op dit punt nog niet veel aanhangers verworven; zelfs de ultra-radicale Amerikaansche reform, die zich op de rabbijnencou-
45