ziel een noodlottige uitwerking hebben. Wij kunnen dit b.v. waarnemen bij den alcohol, even verderfelijk voor lichaam als voor ziel. Zoo zijn er meer spijzen, die lichaam en ziel of een van beide in hun functies belemmeren, al zijn de gevolgen niet overal zoo dadelijk en duidelijk merkbaar. God alleen, de Schepper der levende en levenlooze natuur, weet, welken invloed het eene organisme op het andere oefent; daarom onthoudt het orthodoxe Jodendom zich gaarne van hetgeen Gods woord een „afschuw voor de ziel” noemt. Het reform-Jodendom beschouwt deze zaken geheel anders. De spijswetten behooren tot de „voorbijgaande vormen” van het godsdienstleven; een algemeen-religieusen ondergrond is niet erin te vinden. „Religie van de maag”, „bijgeloof”, noemt de reform ze. „Ieder, die het wezen der religie begrijpt”, aldus A. GeigER, „moet toegeven, dat het hoogst treurig zou zijn, als de maag tot zetel van hel godsdienstleven gemaakt werd; de religie moet zich van de keuken losmaken; de verbroedering der menschen, het ideaal des Jodendoms, kan niet bereikt worden, als spijzen en vaatwerken het onderscheidende sibbolet tusschen de belijders der verschillende religies moeten blijven”. HOLDHEIM acht de afschaffing der spijswetten hoogst wenschelijk; oorspronkelijk voor de priesters ingesteld, zoo meent hij, zijn zij door de Phari-seeërs, die het geheele volk met priesterlijke heiligheid wilden omringen, overgenomen. Het begrip „priesterlijke heiligheid” bestaat in den zin van den Talmud niet meer voor ons. Bovendien belemmeren zij den Jood in het maatschappelijk leven en doen zij de verschillen tusschen Joden en niet-Joden voortduren. De Amerikaansche radicalen staan op hetzelfde standpunt blijkens hun beginselverklaring van 1885: „Wij achten de spijswetten enz. te zijn ontstaan in tijden en onder den invloed van denkbeelden, geheel vreemd aan de onze. Zij hebben niet meer de kracht, den modernen Jood met priesterlijke heiligheid te vervullen; het vast-
43