leer op de godsdienstpraktijk van den Jood oefent en tot welke consequenties zij voert. Wij zullen dit doen aan de hand van eenige wetsbepalingen; hieruit laat zich dan wel het standpunt der reform voor de geheele praktijk afleiden. Nemen we het renteverbod (Deut. 23, 20 en 21 e. a. p.). Alle menschelijk bezit, zoo is volgens orthodoxe opvatting de diepe zin van dit verbod, is eigendom van God, Die het u schenkt, niet alleen voor u, maar ook, om uw naaste ervan te doen genieten. Beschouw u ten opzichte van uw vermogen als tusschenpersoon tusschen God en den hulpbehoevende en niet als eigenaar. Sta uw naaste, die in nood verkeert, van uw bezit iets af en eisch hiervoor geen loon, want gij kunt geen voordeel trekken uit hetgeen uw eigendom niet is. De radicale reform spreekt over deze wet het doodvonnis uit. Trots de ethische gronden, waar zij op berust, noemt het radicalisme haar nationaal-particularistisch, een middel, om den vroegeren Israëlie-tischen Staat op een voor dien tijd deugdelijken basis te vestigen. De Joden van thans, levend in den modernen Staat, zijn verplicht, diens instituten over te nemen en ook in hun onderling verkeer te breken met hun nationale overleveringen. — De oportunistische reform beschouwt dit verbod als den vorm, waarin een schoone gedachte haar uiting vindt. Maar... de vorm is voorbijgaand. In de huidige maatschappij heeft het renteloos leenen opgehouden de belichaming te zijn van een verheffend denkbeeld; van den Jood mag in onze dagen niet ge-eischt worden, dat hij van een zoo algemeen gewettigde gewoonte als het rentenemen afwijkt. Wie zich aan deze wet nog houdt, hij meene niet, religieuser te zijn dan wie zich niet eraan houdt.
Nemen we het voorschrift der Sabbatheiliging. Erkenning van God als Schepper en Eigenaar van het heelal, erkenning van den mensch als evenbeeld Gods, zich verheffend boven de stof, is volgens de orthodoxe leer de strekking van dit gebod. Rust en wijding zijn de
38