systeem te treden; wel mogen we de opmerking maken, dat het radicalisme het den Jood wel zeer gemakkelijk maakt, zijn godsdienst te volgen. Van eenige opoffering, van eenige zelfbeperking, zooals het orthodoxe Jodendom ze in ruime mate en het oportunistische toch nog eenigszins van zijn aanhangers vergt, is geen sprake. Wij willen hiermede natuurlijk niet zeggen, dat gemakzucht den grondtoon van de reform uitmaakt.
De oportunistische reform vindt een nog heftiger bestrijder in het orthodoxe Jodendom. Voor de orthodoxie is immers de geheele Thora, aangevuld door de Tal-mudische uiteenzettingen, Gods woord. „Alles in de Thora is eeuwige waarheid, alles in haar is fundamenteel”, zoo zegt ongeveer éen van de woordvoerders der orthodoxie *), „men heeft de keus haar in haar geheel te aanvaarden of te verwerpen. Er is geen enkel godsdienstvoorschrift, of het zal, goed begrepen en goed uitgevoerd, zijn heiligenden invloed op individu en massa doen gelden. Zouden sleur of onkunde de Thora tot een samenstel van mechanisch verrichte daden verlagen, dan is het de taak van ons, die beter weten, door leering en leiding de Joodsche gemeenschap tot een hooger peil op te voeren. Niet de Thora, die onveranderlijk is, onszelf moeten wij hervormen. Niet de wisselende geest des tijds, niet de eischen van een onjuist opgevatte levensroeping, het eeuwige woord van onzen God moet ons leiden”. Ziedaar het standpunt der orthodoxie.
Laat ons na deze opmerkingen de houding der reform ten opzichte der speciale punten nader beschouwen.
i. God en Zijn eigenschappen. Over het bestaan van God en Zijn attributen heerscht tusschen orthodoxie en reform weinig verschil. „Jood zijn be-teekent”, aldus HERMANN COHEN, „als den grond der dingen, als den Bestuurder der wereld den alleen-eenigen God belijden”. „Alle geslachten en richtingen in het
') S. R. Kirsch (1808—’88), Jeschurun XV p. 34.
23