Israëls zelfstandig politiek-nationaal bestaan; Israël heeft tot plicht zich volkomen daarvan te emancipeeren, nu het geen staatkundige eenheid meer vormt en voor-zoover zij nog op de volksziel invloed oefenen, is het de taak der voorgangers, dien invloed teniet te doen J). Wij zijn kinderen van onzen tijd en moeten daarin opgaan. De bijbelsche en talmudische geschriften zijn producten van hun tijd en leeren ons de religieuse gedachten van de vrome mannen dier dagen kennen; voor onze dagen missen zij, behalve wat daarin universeel-religieus is, alle bindende kracht. De geest des tijds is ook een bijbel, een nieuwe openbaring, waarin God tot ons spreekt van gelijkheid aller menschen, verbroedering van alle volken; de religieus-nationale grenzen zijn vervallen, zooals eenmaal de politiek-nationale scheidsmuren zullen instorten. Toen Israël zich uit zelfbehoud moest wapenen tegen het heidendom, toen later de volkeren Israël ruw van zich afstootten, waren de ceremonieele en ritueele wetten, die van Israël een afzonderlijk, aaneengesloten geheel maakten, nuttig; nu de natiën Israël met welwillendheid bejegenen, moet alles, wat doelt op een uitverkiezing, op een verheffing Israëls boven de andere volkeren, verdwijnen. Van deze uitverkiezing gevoelen wij in onze dagen niets meer, integendeel, wij worden hierdoor belemmerd in onze zending: juiste begrippen van God onder de volkeren te verbreiden. Om deze taak te kunnen vervullen, moeten wij ons zoo nauw mogelijk met hen verbinden en niets, dat ons van hen scheidt, handhaven. Zoo oordeelt het radicalisme. Het is hier niet de plaats om in een beoordeeling van het
Dat Holdheim den Staat het recht zou toekennen, ook in te grijpen in wat voor het radicalisme als fundamenteel-Joodsch geldt b.v. de consequenties van het ethisch-monotheïstisch godsbegrip, gelijk Graetz, Geschichte der Juden XI, 566, ie druk schrijft, kunnen wij niet toegeven. Holdheim moge — en misschien tegen beter weten in — gedwaald hebben, hem met Menelaüs Zeus en met Ferdinand het kruis te laten aanbidden, gaat o. i. te ver. De groote historicus laat hier — zooals trouwens wel meer — zijn tegenstander niet alle recht wedervaren.
22