de eeuwigheid en onveranderlijkheid in zich. Het Woord Gods is absoluut, onafhankelijk van tijd en plaats. De goddelijke voorschriften kunnen en moeten altijd en overal gevolgd worden en zullen nergens en nooit hun veredelende uitwerking op hem, die ze houdt, missen. In de moderne maatschappij niet minder dan in het verleden, in het Westen niet minder dan in het Oosten, rust op den Jood de plicht, de Thora te vervullen. Het is waar, de opvolging der Thora gaat — en vooral in de hedendaagsche samenleving — met groote opofferingen gepaard en leidt niet zelden tot materieel verlies, maar dit deert den orthodoxen Jood niet: wat zou hem stoffelijk voordeel baten bij geestelijke schade ? Ons streven moet immers niet gericht zijn op aardsche hoogheid, doch op religieuse verheffing. En ook als honderdtallen zonen des Jodendoms in onverschilligheid tegenover den godsdienst voortleven, kent het orthodoxe Jodendom zich niet het recht toe, door opheffing der goddelijke wetten een poging te doen, om den band tusschen de lauwen en het Jodendom nauwer aan te halen, want een Jodendom zonder Thora of met een verminkte Thora zou dien naam ten onrechte dragen. Het troost zich bij het zien van afval zijner kinderen met de gedachte, dat ook de profeten de toekomst van Israël op een luttel aantal overgeblevenen opbouwden (Jes. 6: 13, Jer. 3 : 14, Amos 5 : 3 e. a.). Slechts Eén zou de macht hebben de Thora haar bindende kracht te ontnemen: Hij, Die ze haar gaf. In geval — want dat zou de eenige reden tot opheffing kunnen zijn — de menschheid naar Zijn oordeel rijp was tot het verwerven der hoogste volmaaktheid buiten het opvoedingssysteem der Thora om, Hij zou, maar dan ook op dezelfde ondubbelzinnig-duidelijke wijze als Hij Zijn volk de leer opdroeg, haar moeten wijzigen of opheffen, alvorens het orthodoxe Jodendom zich gerechtigd zou gevoelen zich van zijn verplichtingen tegenover haar ontslagen te achten, Zoolang evenwel „de nieuwe hemel
13