190
der Thora. Nadat de toenmalige keizer Karei van Oostenrijk een manifest had uitgevaardigd, waarin hij den verschillenden volken van Oostenrijk het recht gaf hun eischen vast te stellen en nationale raden voor zich te kiezen, gaven ook de Joodsche nationalisten hieraan gevolg. De Zionistische hoofd-leiding die te Kopenhagen gevestigd was, richtte een manifest tot haar geestverwanten, waarin als eisch werd gesteld: De erkenning van Palestina als de nationale woonplaats van het Joodsche volk; gelijke rechten als staatsburgers voor de Joden in alle landen; nationale rechten op geestelijk, maatschappelijk en politiek gebied in de landen, waar de Joden deze rechten wenschten.
De Vredesconferentie en Palestina. In Februari 1919 werd te Parijs de Vredesconferentie gehouden, waarin de vredesverdragen opgesteld en voor de overwonnen landen regelingen getroffen werden. Tot deze conferentie wendden zich verschillende Joodsche lichamen, om de belangen der Jodenheid te bepleiten. Er had zich uit Joodsche organisaties in onderscheidene landen een comité gevormd, dat zich Comité des Délégations juives noemde en zich tot taak stelde, de Joodsche wenschen, althans de wenschen der door het Comité vertegenwoordigde organisaties, aan de vredes-conferentie kenbaar te maken. Wat Palestina aangaat, verzocht het comité het land te brengen onder het oppertoezicht van den Volkenbond en het beheer over het land in naam van den Volkenbond op te dragen aan Engeland. Het beheer zou zoo moeten worden ingericht, dat de vestiging van een nationaal-Joodsch tehuis in Palestina zou zijn verzekerd, terwijl het einddoel zou moeten zijn de stichting van een zelfstandigen Staat.
Op 27 Februari werden de Zionistische leiders Weizmann, Sokolow, Ussischkin e.a. uitgenoodigd, om voor de vredes-conferentie hun wenschen voor te dragen. De zitting werd