159
Wel werden de aangeklaagden, nadat hun onschuld duidelijk gebleken was, in vrjjheid gesteld, doch het feit, dat een dergelijke onzinnige beschuldiging kon plaats hebben in een land, zoo trotsch op zjjn beschaving, bewijst maar al te zeer, hoeveel vooroordeel ook toen nog tegen Israël heerschte. Ook in Duitschland was de officiersloopbaan voor de Joden gesloten; tot hoogleeraar of rechterlijk ambtenaar werden z\j niet aangesteld. Slechts als zij gedoopt waren, kwamen zjj voor benoemingen in aanmerking en menige Jood, belust op een hoog ambt, zwichtte voor dezen nieuwerwetschen gewetensdwang en pleegde verraad tegen den voorvaderlijken godsdienst. Aan den anderen kant mag niet onvermeld blijven, dat de groote keizer Wilhelm I zich herhaalde malen als vriend der Joden deed kennen en z\jn opvolger, de edele keizer Friedrich, het anti-semitisme ״een schande voor Duitschland” noemde. Dat een groot deel der Duitsche burgerjj met dit woord van den te vroeg ontslapen vorst instemde, blykt daaruit, dat in 1891 twee kloeke Duitschers, Rudolf Gneist en Heinrich Rickert, de ״Vereeniging tot afweer van het anti-semitisme” stichtten.
De geschiedenis der Joden in Oostenrijk—Hongarije vertoonde ongeveer hetzelfde beeld als die der Duitsche Joden. Ook hier bloeide het anti-semitisme welig en verbitterde het leven onzer geloofsbroeders, die in grooten getale dit rijk bewoonden. En hier kon het niet zijn uit natver op hun rijkdommen, want in sommige streken, als Galicië, leefden zij in bittere armoede. Vooral Weenen stond onder anti-semietischen invloed; de gemeenteraad bestond grootendeels uit verwoede Jodenvjjanden. Bij de Hongaarsche kamer werd in 1883 een adres ingediend, om de rechten der Joden te beperken; bij deze gelegenheid verdedigde de schrijver Moritz Jokai de Joden met kracht tegen de anti-semietische afgevaardigden. Een uiting van anti-semitisme was ook de beruchte Tisza-Eszlar zaak.