152
zich een drang naar gelijkheid, die van beperking en uitsluiting niet meer wilde weten en eeuwenoude scheids-muren om verhaalde. Nu was ook voor de Duitsche Joden de schoone dag der vrijheid aangebroken. Een groot Joodsch rechtsgeleerde, Gabriël Riesser, werd tot lid van het Parle-ment gekozen en verkreeg in dit lichaam veel invloed. Had de edele Riesser reeds vroeger in vele geschriften met klem de gelijkstelling der Joden bepleit, zijn zetel in de volks-vertegenwoordiging veroorloofde hem, met nog meer kracht voor de billijke wenschen zijner geloofsbroeders op te treden. Zijn pogingen werden met goeden uitslag bekroond; 6 April 1848 nam het Parlement het wetsartikel aan, waarbij den belijders van alle godsdiensten gelijke rechten werden toegekend. Gaandeweg namen nu alle Duitsche landen een dergelijke bepaling in hun wetgeving op en in 1871, toen alle Duitsche staten zich onder Wilhelm I tot een keizerrijk vereenigden, werd de gelijkstelling der Joden voorgoed vastgesteld.
Oostenrijk. In weerwil van het tolerantieedict van Jozef II bleven de Oostenrijksche Joden nog lang onder uitsluitings-wetten zuchten; eerst in 1849 sloeg voor hen het uur der vrjjbeid, in dit jaar werden alle beperkende bepalingen voor hen opgeheven en eenige Joden tot lid van den rijksdag gekozen. De grondwet van 1867 stelde opnieuw hun volledige gelijkstelling vast, terwijl op voorstel van minister Wekherle Hongarije in 1895 tot de receptie of gelijkstelling van den Joodschen godsdienst besloot.
Engeland. In Engeland waren de Joden sinds 1753 in het bezit van vele rechten en vrijheden; zij werden echter niet tot staatsambten toegelaten en van het Parlement waren zjj uitgesloten, daar zij den hiertoe gevorderden eed uit gods-dienstige overwegingen niet konden afleggen. Nadat evenwel op voorstel van Lord John Russel het eedsformulier gewijzigd