136
LX. Het )odendom in de tweede helft der achttiende eeuw.Staatkundige en maatschappelijke toestand. Begon in de 18de eeuw ook al hier en daar het morgenrood voor de Joden te gloren, toch was hun toestand nog verre van benijdenswaardig. Overal bijna werden zitj nog gedrukt door bijzondere belastingen en smadelijke bepalingen; in geen enkel land werden zij als staatsburgers beschouwd of hadden zij dezelfde rechten als de overige bevolking. Gaf men hun ook al verlof tot vestiging, pleegde men ook al geen geweld tegen hen, men achtte hen als wezens van lager orde, als een klasse van minderwaardigen, die van de burgerlijke samenleving uitgesloten moesten blijven en aan het maat-schappelijk verkeer niet mochten deelnemen. In het dompige ghetto moesten zij allen bij elkander wonen, een eervol bedrijf mochten ze niet uitoefenen, tot de hoogescholen werden ze niet toegelaten, openbare ambten mochten ze niet bekleeden. Zoo ontstond er een wjjde klove tusschen Joden en Christenen. De Jood, uit de groote menschenmaatschappg gestooten, trok zich terug in zjjn eigen kring en werd onverschillig voor de buitenwereld. Al zjjn denken en werken, al zijn hopen en streven richtte zich op zijn eigen Joodsche gemeenschap, waarbinnen zijn wreede omgeving hem terugdrong. Voor het Jodendom te arbeiden, werd zqn eenig levensdoel; wat daar-buiten lag, bestond voor hem niet.
Godsdienst en Joodsche studie. De afzondering, waartoe de Joden gedwongen werden, oefende een gunstigen invloed op hun godsdienstleven. Daar het hun niet veroorloofd was, als gelijken van hun landgenooten mede te arbeiden aan de algemeene beschaving, waren zij wel genoodzaakt, al hun gaven en talenten in dienst des Jodendoms te stellen. Hun eenige bron van vreugde werd de studie der Heilige Leer,