131
begint voor het Nederlandsche Jodendom een tijdperk van bloei (1672). Tot verscheidene Joodsche familiën stond de groote Oranjezoon in vriendschappelijke verhouding; in zijn nabijheid waren tal van Joodsche staatslieden werkzaam, die de Republiek gewichtige diensten bewezen. Zoo leende Fer-nando Lopez Suasso den stadhouder zonder eenigen waarborg de som van 2 millioen gulden tot het uitrusten eener vloot tegen Engeland. Maar de Joden konden dan ook wel op steun en bescherming van Stadhouder en Staten rekenen. Joodsche kooplieden, zoowel hier als elders, verkregen allerlei handels-voorrechten, terwijl bij gelegenheid van een vraag der Spaansche regeering naar het geloof van zeker Nederlandsch burger door de Staten besloten werd, dat men op dergelijke vragen niet meer zou antwoorden, daar het voor de wet geen verschil maakte, of iemand tot den Joodschen of tot den Christelyken godsdienst behoorde (1680).
Ook na Willems dood hield de gunstige toestand aan. Op verscheidene plaatsen in het land vestigden zich Joden en te ’s-Hage en Rotterdam werden fraaie Synagogen gebouwd. In Haarlem konden, volgens een besluit der stadsregeering, Joden in de gilden worden opgenomen (1764). Hier en daar heerschte nog wel eenig vooroordeel tegen hen; zoo was hun in Utrecht het verblijf ontzegd en sloegen in 1716 nog velen geloof aan het verzinsel van een landlooper, dat de Joden te Nijmegen een Christenkind hadden geslacht, doch in ’t algemeen onder-scheidde hun toestand zich zeer gunstig van dien hunner stamgenooten in andere landen. Christelijke geleerden legden zich met ijver op de Joodsche wetenschappen toe; zoo ver-taalde Willem Surenhuis de Mischna met de verklaringen van di Bartinora en Maimonides in het Latijn.
Vooral de Amsterdamsche Hoogduitsche gemeente breidde zich sterk uit en telde in 1740 meer dan 10.000 zielen. Wel waren de Joden hier van de gilden uitgesloten, doch zij