118
rabbijn bijzonder geschikt maakten. Op 18 jarigen leeftijd werd hij dan ook reeds lid van het Praagsche rabbijnencollege, in 1624 zien wij hem als opperrabbijn te Weenen werkzaam en in 1627 vinden wij hem als geestelijk hoofd te Praag terug. Dit ambt aanvaardde hij met groote vreugde, want Praag was destijds een hoofdzetel van Joodsche geleerdheid. Zijn geluk duurde evenwel slechts kort.
Bij de gemeente was door den keizer een commissie ingesteld, om te bepalen, hoeveel ieder lid in de rijksbelasting moest opbrengen; voorzitter der commissie was de opperrabbijn. Natuurlijk ging Heller bij het vaststellen van ieders aanslag streng rechtvaardig te werk; toch beschuldigden eenige ontevredenen hem bij de regeering van partijdigheid en strooiden tevens uit, dat hij in zijn werken het Christendom beleedigd had. Nu werd Heller op last van den keizer naar Weenen gevoerd, tot een groote geldboete veroordeeld en uit Praag verbannen (1631). Heller begaf zich naar Polen, waar de Joden toen nog rustig leefden en werd in 1643 tot opperrabbijn van Krakau benoemd. Hier werkte hij tot zijn dood in het belang van Jodendom en Joodsche geleerdheid.
LIV. Dc Joden in de Nederlanden. (1500—1650.)De grafelijke regeering. Nederland, het oord, dat later de gezegende bodem van vrijheid voor Israël zou worden, had in de Middeleeuwen geen enkele Joodsche gemeente. Slechts hier en daar woonden enkele Joden, die wegens de vervolgingen in Duitschland de Nederlanden hadden opgezocht; zoo hadden Nijmegen en Zutphen reeds vroeg Joodsche inwoners; zq werden over ’t algemeen geduld en wegens hun geloof niet lastig gevallen. In Arnhem werd door de Overheid ten strengste verboden, den Joden eenig leed te doen en in 1451 werd een Jood er tot stadsgeneesheer benoemd. Toch was ook in