98
XLVI. Treurige toestanden in het Duitsche rijk.(1300—1500).
Vervolgingen. Steeds jammerlijker werd het lijden der Duitsche Joden. Onder voorwendsel, dat een Jood te Rottingen een gewijd Katholiek voorwerp had geschonden, viel het gepeupel, aangevoerd door een edelman, Rindfleisch, op de Joden aan en vermoordde de gansche gemeente. Vandaar trok de bende door geheel Zuid-Duitschland en hield vreeselijk huis. Ongeveer 140 gemeenten werden in een half jaar tijd vernietigd en 100.000 Joden van het leven beroofd (1298).
In 1336 trok een schaar boeren onder leiding van twee edellieden, Armleder, door den Elzas en richtte groote slach-tingen onder de Joden aan. Zes jaar later schreef keizer Lodewijk van Beieren een nieuwe Jodenbelasting uit, de gouden offerpenning genaamd; hierdoor moest iedere Jood jaarlijks, behalve zijn gewone belastingen, nog één procent van zjjn inkomen opbrengen. De Joden onderwierpen zich ook aan deze bepaling en hoopten nu, op betere bescherming door den keizer te kunnen rekenen, doch zij werden in deze verwachting jammerlijk te leur gesteld, gelijk verder zal blijken.
De zwarte dood (1348—1350). In het midden der 14de eeuw werd Europa geteisterd door een hevige ziekte, den zwarten dood, waardoor honderdduizenden ten grave gesleept werden. Ook dit had voor onze geloofsbroeders treurige gevolgen. Men strooide het gerucht uit, dat de Joden door het vergiftigen der bronnen de ziekte veroorzaakt hadden en het opgehitste volk sloeg maar al te licht geloof aan deze onzinnige beschul-diging. Het hielp niet, dat zelfs de paus de onschuldigen in bescherming nam; overal stond het razende gepeupel tegen de Joden op en bracht ontzettende rampen over hen. In Straatsburg en Bazel werden allen levend verbrand; de gemeenten Breslau, Hannover, Spiers en vele andere werden geheel uitgemoord;