97
de instellingen van R. Gerschom en R. Tam, door de Duitsche Joden als wet aangenomen.
R. Meïr uit Rothenburg (1230—1293). In de tweede helft der 13de eeuw leefde in Duitschland een groot man, R. Meïr uit Rothenburg, die wegens zijn geleerdheid en edel karakter de algemeene achting genoot. Uit alle landen kwamen leerlingen tot hem en vroeg men hem beslissingen omtrent godsdienstvragen. In zijn tijd hadden de Duitsche Joden veel te lijden; nu eens werden zq van hun vermogen beroofd, dan weder bloedig vervolgd. Deze treurige toestand deed R. Meïr besluiten, zijn vaderland te verlaten; hij vertrok van Mainz, waar hij als rabbijn fungeerde, om zich naar Palestina te begeven. Onderweg werd hij echter gevangen genomen en op bevel des keizers naar het slot Ensisheim in den Elzas gevoerd. De keizer wilde niet, dat Joden het land verlieten; zij moesten blijven en met groote geldsommen zijn schatkist vullen. De Joden boden een aanzienlijken losprijs, om den geliefden leeraar uit den kerker te bevrijden. R. Meïr wilde echter op deze wijze niet de vrijheid herkrijgen, want hij was bevreesd, dat de keizer dan meer aanzienlijke Joden zou gevangen nemen, om zich met het losgeld, dat men voor hen zou storten, te verrijken. Zoo bleef R. Meïr tot zijn dood in den kerker. Veertien jaar later werd zijn lijk door Süszkind Wimpfen uit Frankfort losgekocht. Als eenige belooning verlangde deze, eens naast den grooten leeraar begraven te worden. Zoo liggen beide mannen naast elkander op de oude Joodsche begraafplaats te Worms.
Staal, Geschiedenis der Joden.