HET JOODSCHE LAND.
dieren maakten al een buiteling. Aan den voet van de bergen in de verte zien we hier en daar Bedouïnen-kampen met groote kudden vee.
De avond begon reeds te vallen, maar we hadden nog een heel eind weg vóór ons. Het bleef met korte tusschenpoozen doorregenen, onze dieren konden nauwelijks meer voorwaarts, en langzamerhand werd het volslagen duister. We reden mannetje achter mannetje en voelden ons alles behalve gerust op den goeden afloop van dezen tocht, die nu en dan opgeluisterd werd door het gehuil van jakhalzen en hyena’s. Een tegenslag, die ten slotte nog goed afliep, bleef ons dan ook niet gespaard. Terwijl we langzaam voortreden, hoorden we plotseling een plons en het bleek, dat onze gids met paard en al was weggegleden. Het was zeker wel het angstigste oogenblik, dat ik op mijn reis beleefde. We hoorden eenige oogenblikken absoluut niets; we stonden in den pikdonkeren avond en konden niet anders denken, dan dat man en paard beiden verdronken waren. Voorzichtig stegen we af en onze gids uit Jessud Ha Maala slaagde er in zijn kameraad te hulp te komen. Na eenige minuten, die een eeuwigheid leken, kwamen beide mannen te voorschijn, het paard volgde weldra en ten slotte mijn reistasch, die ook mee kopje onder geweest was. Het bleek, dat we vlak langs een moerasbeek reden, die door den regen bijzonder was aangezwollen. We hadden alle reden tot dankbaarheid, dat we er nog