66
en willen niet wakker worden. Ik ’eb al zoo ’ard geroepen en ze willen niet wakker worden.”
Ze wilden niet wakker worden! Ze zouden nooit meer wakker worden. Wat moest hij het weesje zeggen ? Misschien was het barmhartigheid geweest, wanneer hij het bevel van den al-geest had opgevolgd: een verlaten weesje minder in de wereld, een eenzame meer bij God.
De „liefste zoon van z’n moeder” voelde opeens zich zoo erbarmelijk, dat hij slap ineen zonk en begon te weenen. — De Duitsche schildwacht op post stond te weenen. O, hij was een lafaard — hij dorst niet — hij wist, dat hij niet zou kunnen schieten. — Kwam er nog maar een kogel van een franc-tireur, die niet langs z’n oor floot, maar die hier hem trof, hier, recht voor z’n voorhoofd.
„Waarom schrauw-de, zulle? Heb-de honger? Als ge meegaat naar huus, kun-de brood en koffie hebben, als ge moeder wakker maakt. Waarom slapen ze buite; is ’et zoo warm weest vannacht?” Hij keek nu erg nieuwsgierig naar den vreemden soldaat. Eerst naar de groote bruine, ruige, beslijkte schoenen, naar de grijze broek, de grijze jas, de doffe koppelplaat, den vreemden helm met een kapje er over.
„Gij zijt geen mooie soldaat gij. Ked-de gij den Duts al gezien ? De Duts is veel schooner. Er zijn gister en alle dagen Duts ’ier geweest. Nou eg mijn vader en grootvader ook, ja grootvader ook ’oor, die ’ebben altijd geschiet, ze ’ebben alle Duts doodgeschiet en nou ’ebben wij ’t gewonnen. Maar gij zijt geen mooie soldaat gij. Als gij meegaat krijg-de ge een mooie kas-ket; ik ’eb ’ne kasket van ’n dooien Duts gekregen van grootvader. Ga maar mee, om ze wakker te maken,