65
hoog ; het had misschien wel een uur geduurd, maar de drift van het oogenblik had tijd doen vergeten. Gruwelijk, gruwelijk! Daar lagen een man, een vrouw en een jongen vermoord en de dochter en de grootvader werden weggevoerd naar een zekeren dood en naar, wat de vrouw aanging, een niet minder zekere mishandeling. Het was geen schouwspel geweest, het was echte, gruwzaam echte, bloed-echte werkelijkheid en toch was dat geen werkelijke vijand, dat waren daar geen porturen ; het was een hutje als zijn hutje en het waren menschen als zijn vader, zijn moeder, zijn zuster, zijn broertje, Heinrich, die ook net zoo oud was en die... ja, zou die zoo dapper geweest zijn, als dat kleine jongske? — Hij tuurde naar het blauw-grijze hoopje bij de schuur en hij zag nu ook wel, dat er een blank vlekje uit stak. Zou hij er op af gaan? Neen, hij was immers geen mensch — hij stond hier op schildwacht. Als hij daar weer een blond kopje zou zien verschijnen, had hij maar één ding te doen; het neer te schieten boven op vader’s en moeder’s borst. Als je van den duivel spreekt, staat hij achter de deur. Daar kwam een tweede blond jochie. Het was een zes-jarig knaapje, met z’n hemdje uit zijn hansop; pas ontwaakt. Hij kwam uit den stal, liep voorzichtig, op z’n bloote voetjes naar de keet, kwam er toen uit, keek naar het hoopje blauw en grijs, bleef er even bij gehurkt, stond weer op en kwam nu recht aan op den Duitschen schildwacht.
Wat was nu het parool? Wat had Claus te doen? „Alles wat zich beweegt onverbiddelijk neerschieten.” Zoo zou de al-geest gesproken hebben; maar Claus schoot niet. Hij liet het kind op zich toe komen.
„Minier, minier, komt oe toch eens kaiken. Ze slapen
5
De Lafaard