61
„Eenjaarsche, wat wil dat zeggen, fïlou? is dat nou Fransch?” vroeg de onderoffiicier.
„Hallunke!” antwoordde Claus en hij was blij, dat hij een grof woord kon zeggen.
„Ik zal ze strakjes filouen, als ik ’r te pakken krijg!”
„Aanvallen ?” vroeg Detlev verlangend aan den onderofficier.
Hij dacht al aan de pret met de blonde Vlaamsche meid in de hut.
„Altijd denken aan centraal vuur, mannen; let op _ dien jongen. Als je dichtbij bent, zal-ie schieten; zoo’n snotneus is soms nog gevaarlijker dan een man.”
Het jongske kroop naar de grijze vlek. Hij scheen wel weg te duiken in het blauw. De meid lag over het blauw en het grijs heen. Toen, van den anderen kant van het hutje: Zjuut, zjuut! Het snierde weer langs hun ooren. De onderofficier had gelijk gehad; de jongen had z’n vader’s geweer genomen en schoot.
„Leg hem neer, eenjaarsche!” beval de onderofficier.
„Kapoentje heeft mijn geweer, ’t zijne is kapot; hij is scherpschutter.”
„Dan Kapoentje. Avanceeren en neerleggen.”
„Ik dank U God, dat mij deze kelk voorbij gegaan is,” bad „de liefste zoon van z’n moeder” stil in zich zelve.
Kapoentje buitelde weer, naar rechts, naar links: telkens sprong hij op en lag weer plat in het dauw-natte gras. Toen, met drie snelle sprongen, de sloot in.
De jongen had het gezien, want over de sloot heen floten de kogels. Maar de man in dekking bleef ongedeerd. Het kind was nieuwsgierig naar de uitwerking van z’n schoten. Hij deed een stap voorwaarts, het hoofd vooruit, turend naar de sloot, waarin de Duitsche soldaten verborgen lagen. Toen een heel klein kinder-