60
„Dat was niet zoo gemeend,” zei de leidekker, „ik wou, dat m’n eerste schot een kerel had getroffen.”
„Het dondert niet,” zei de onderofficier, „raak is raak; ’t is alles beestentuig, het zijn maar franc-tireurs! Burgers moeten uit hengelen gaan.”
Er klonk een scherp krijschen, iets alsof een dier een doodskreet uitte. Het geluid vlijmde in de morgenlucht en uit het hutje kwam een jonge boerenmeid in een witte nachtpon en een twaalfjarige jongen — een blonde Germanen-jongen. De meid gilde; zij deed niets dan gillen en hield de handen omhoog, ze sprak toch woorden. Die van Husum luisterden. „Jezus Maria, Jezus Maria!”
Ze verstonden. Ze verstonden het Vlaamsch, dat immers ook een Duitsche taal was.
„De schoften hebben vader en moeder vermoord!”
„Dat versta ik, dat versta ik,” zei Kapoentje. „Ik versta hun taal al. Ze zegt: „Die Schuften haben Vater und Mutter ermordet.”
Zij bleven naar de jammerende meid kijken, alsof ze naar een bioskoopvertooning zagen en hun oor was gespannen op de nieuwste sensatie, op de Vlaamsche taal. „Schiet nog eens, maar boven d’r heen, dan begint ze misschien weer te spreken,” _zei de onderofficier, zelf meteen opnieuw z’n geweer vullend uit z’n patroon-tasch. Een kort, dof knalletje klonk uit het geweer, een kort pafje en, zuut, zei de kogel, ver boven het hutje uit.
De meid sprong op van de grauw-blauwe vlek, die naast het hutje lag. Ze scheurde met ’n ruk haar nachtpon open en ze zagen met verwondering ineens, in het zonlicht, haar naakte, volle borsten.
„Schiet mij ook maar dood, vuile filou’s!”