59
ze nou in die keet, je kapuinen, Kapoentje. Hoor je ze niet zingen?” Rondom de bremstruiken floten de kogels. „Ga ze nu halen, braadt ze maar in hun eigen vet. Voorwaarts!”
De onderofficier was er ook bij. Hij gingjvoor. Claus zag hem; hij danste, hij danste voor Claus uit. Nu lag hij neer op den grond! Daar buitelde hij weer, weer lag hij neer! Weer sprong hij op! Claus deed het precies na en Kapoentje deed het na, dik Kapoentje.
Claus dacht: Nu ben ik gek, want hij lachte met een hellen gillenden lach, zooals hij hem nooit van zichzelf gehoord had, omdat Kapoentje buitelde.
Ze lagen nu, de vier van Husum, naast elkaar achter een bermpje. „De fielten hebben m’n kamer kapot geschoten,” zei Kapoentje en hij toonde zijn onbruikbaar geschoten geweer.
„Nu aanpakken, kinderen!” zei de onderofficier. Hij schoot langzaam en rustig alsof hij op een schijf mikte, van achter het bermpje naar de hut. Boven op de hut rees opeens een man op, in een langen blauwen kiel. De morgenwind speelde er in. Hij boog z’n borst en z’n buik vooruit, stond even gespannen als een veer, hief z’n beide handen omhoog en liet een geweer vallen. Toen viel hij, zijdelings, slap naar beneden.
„Stil, kinderen, d’r zijn er meer in. Je moet altijd denken, dat je tegen centraal vuur ingaat. Voorzichtigheid is de moeder van de porceleinkast. En daar is moeder zelf.”
Het hutje was opengegaan en een boerenvrouw, met zwart, loshangend haar en een opengescheurd jak, sprong naar voren, riep een schimpwoord naar het bermpje en snelde op de blauwe vlek toe, die naast het hutje lag. Ze viel er slap op neer.