56
I
„Hou je bek, marcheer!”
Maar ze hielden hun bek niet. Door het geheele leger ging het gemurmel. Die van alle gouwen en auwen van Duitschland voelden zich wankelen. België, het kleine België, dat was toch niet het vijandelijk land? — Het ging toch tegen de Franzosen en tegen de En-gelschen en tegen de Russen? Het ging toch tegen de porturen. — En België was toch geen portuur! — België? Dat was Duitschland — daar spraken ze Vlaamsch! En Vlaamsch, dat was één van die vele Duitsche dialekten, welke Luther tot één Duitsche taal had gevormd. Deensch is Duitsch, en Hollandsch is Duitsch en Vlaamsch is Duitsch en plat Duitsch, dat is natuurlijk Duitsch, dat is het echte Duitsch. En plat Berlijnsch is Duitsch. Vochten ze in het land van den broeder?
Een groot gemurmureer ging door het gehoorzaamste en best gedrilde leger, dat ooit de wereld gezien had. Ja, ze marcheerden, ze marcheerden altoos door, nog in hetzelfde rhythme, maar ze stapten niet meer met dezelfde schreden van het Germaansche recht. Als ze nu de kniëen strekten kostte het inspanning, want ze stapten tegen het Germaansche rechtsgevoel in. Van België hadden de vaders en de grootvaders nooit verteld. Ja, Waterloo! Maar toen streden ze samen met de Vlaamsche broeders.
De officieren wisten het wel; zij hadden op de krijgsschool geleerd, dat de beste wijze van verdediging de aanval is en dat de eerste wet van den strateeg luidt: de oorlog op het terrein van den vijand voeren. En zij gehoorzaamden, zooals zij ook deden gehoorzamen. Want óók is het de wet van den oorlog, dat men „cadaver-gehorsam” moet zijn.