53
Toen, ’s-nachts, waren ze de Belgische grens overgetrokken.
Een gemurmel was door het leger gegaan, toen ze nu dan eindelijk in ’s-vijands land waren gekomen. Ze waren als roofdieren, die den geur van het bloed speurden. Er trilde door het leger ongeduld en verlangen — nu eindelijk zouden ze mogen vechten! Hier zou dan het ideaal tot werkelijkheid worden. Hoe lang hadden ze zich nu op dit heerlijke oogenblik al voorbereid !
Als kinderen, uit vaders en grootvaders mond, hadden ze al gehoord van het avontuurlijke, het vrije, het heerlijke oorlogsbedrijf, als kleuters hadden ze al gespeeld met hun houten sabeltjes en getrommeld op hun blikken trommeltjes en op school hadden ze geleerd van de roemruchte daden der voorgeslachten: van Hermann die Varus versloeg tot Bismarck, Roon, Moltke, de helden van gisteren, die nu overal, door het geheele Duitschland, na hun dood, stonden, als reuzen van brons en ijzer, hoog en onverdelgbaar, op granieten sokkels. En toen ze ouder werden, was alles gespitst geweest op het groote oogenblik van de naderende toekomst — den oorlog. Ze waren in dienst gekomen en zij hadden het krijgsbedrijf geleerd: schieten op een schijf, die een man moest voorstellen, vechten met den sabel en de bajonet — oefenings-gevechten, maar waarbij de tegenstander altoos den vijand verbeeldde. Ze hadden den trots en het geluk gevoeld, die het dragen van de uniform geeft en hun eerste liefje, de keuken- of werkmeid, was door de uniform gewonnen en hun eerste liefdeskus was verworven als belooning voor hun krijgsmanswezen. De oorlog, dat was het fantastische beeld, waarmede een geheel