52
meer; ze waren automatisch bewogen stukken vleesch, die het uiterlijk van een mensch hadden. Maar ze waren geen menschen meer, ze waren creaturen van den al-Duitschen geest.
Claus had het ook in zich voelen opkomen, dat verliezen van het zelf en toen hij de Hollandsche grens bijna rakelings passeerde, was even in hem opgekomen, het geweer in het koren te gooien en naar Holland te vluchten, naar het vrije Holland. Hij had het visioen van een groote stad met torens, waarvan muziek klonk, heel hoog in de lucht, huizen hoog op palen staande en hij wandelde onder de palen door en zag boven zich molens met wieken, die traag draaiden en hij zag poezele blanke vrouwen staan, melk en bloed, met gouden oorijzers en witte kappen en hij hoorde geklos van klompen; midden in stond, hoog en zwaar, een man met een baret op den trotschen, maar zachten Germanenkop en den langen fluweelen talaar aan — Rembrandt, „Rem-brandt als Erzieher”; „Rembrandt als Erzieher, von einem Deutschen.” Dit hoorde hij: ginds over de grens, daar was de opvoeder van het Duitsche volk, de man van de vrijheid, de reddende geest.
Opeens had hij een duchtigen kolfstoot in den rug gevoeld; hij viel bijna voorover en het was hem, of hij zoo bloed zou gaan braken. Hij keek niet eens om, wie hem den stoot had gegeven, hij vloekte niet, hij zakte weer af in het rhythme van de jongens van Husum en hij marcheerde weer door, altoos met den-zelfden stap, denzelfden tred, dezelfde slingering op de lange beenen — links, rechts — links, rechts — links, rechts!
De jongens van Husum bleven te zamen — geen van hen was deserteur geworden.