48
viezen luiaard, van z’n kachel halen en ’m leeren, wat Duitsche vlijt is. Zooveel kunnen ze niet verbranden, of ze zullen het dubbele weer opbouwen en wat onder onze mannen een gemeene is, wordt daar, als luitenant, opzichter—ik mag lijden dat ze mij naar Rusland sturen.”
„En de Serviërs, mijnheer de onderofficier?” vroeg weer de bleeke vleier, die op een wit voetje wilde komen.
„Daar gaan we op af, gewapend met een Zacherlin-spuit; in Servië is de vijand niet de soldaat, maar de luis. Als we daarheen gestuurd worden, dan komen we terug als zuiveraars!”
Een gebrul van pret klonk op en zelfs Claus lachte mee, al was het dan ook om het Engeland zonder klassieken en den Duitscher Shakespeare.
Hamburg kwam in zicht. Allen keken met belangstelling naar de nieuwe dingen, die ze gingen zien. Ze waren diep-in blijde, dat ze op reis mochten, allen droegen ze in zich dien vreemden Duitschen drang, de Germaansche zwerflust, en een van de mannen hief plotseling, toen hij de eerste huizenrijen zag, een lied aan, dat begon:
Das Wandern ist des Deutschen Lust
en allen en nu ook Claus, die er zichzelf over verwonderde, zongen uit volle borst, gelukkig en vol verlangen, het lied mee.
„Zoo mag ik het hooren, eenjaarsche,” zei de onderofficier goedkeurend. En gemoedelijk geworden door de vreugde van het oogenblik, door de nadering van de groote stad, het eerste nieuwe, grootsche, onverwachte op de reis vol verrassingen en avonturen, welke