45
niet voor zichzelf, maar men zondigde zijn zonde-deel in de al-zonde. De kameraden begonnen weer te zingen. In alle afdeelingen zongen ze, dronken van blijdschap, overmoedig door de verwachting, zorgeloos en gelukkig, in de overtuiging, dat, wat zij gingen doen, hoogste deugd beteekende. Ze zongen nu:
Deutschland, Deutschland iiber alles Uber alles in der Welt.
Von der Maas bis an der Memel Von der Etsch bis an der Belt.
Deutschland, Deutschland über alles Uber alles in der Welt.
„Meezingen, eenjaarsche,” riep de onderofficier, ,jij bevalt me niet, man!” Meteen waren acht paar oogen vijandig op hem gericht — „Je bent toch geen rooie?”
Weer stormde het in Claus; waarom had hij nu niet den moed, dien hij had gehad tegenover zijn vader op het oogstfeest, waarom had hij nu niet den moed, dien hij getoond had tegenover Lise, toen hij, ondanks haar aandringen, had geweigerd het glas bier uit te drinken? Zou hij nog wel het liefste kind van zijn moeder zijn, wanneer hij nu zichzelf verloochende?
„Komt er haast wat? Zijne Majesteit de Keizer leve Hoch, hoch, hoch! En nou jij, rooie, tot ik zeg, dat je je mond kan houden.”
„Zijne Majesteit de Keizer léve hoch, hoch, hoch,” begon Claus.
„Niet zoo binnensmonds, we moeten het allemaal hooren, ze moeten het hooren daarbuiten op het land; ze moeten het hooren tot in Parijs!”
Claus herhaalde den uitroep.