43
„Stil, je vader mag niet wakker worden; toch ben je m’n liefste kind.”
En weer had hij de wang tegen zijn wang gevoeld en den wadem van haar warme adem en een kus op z’n voorhoofd en een hand, die zegenend en rust-uitstralend, zijn voorhoofd aanraakte.
„Stil, God is liefde.”
Toen was ze weggegaan. Waarom kwam dat hem nu zoo scherp voor den geest, nu hij daarbuiten, langs de vergulde velden reed, die wel langs hem weg schenen te worden getrokken, terwijl de kameraden, met eikenloof bekranst, Duitsche liederen zongen.
„Kameraad, wat ben jij stil,” zei Detlev Ipsen.
„Het is een mooi land, dat we verlaten,” zei Claus.
„Mooi land?” zei Detlev, „Franzosenland, dat is een mooi land! Eiken dag gebraden kapuinen en je flesch wijn naast je, alsof het water is.”
„Ga je er daarom heen?” vroeg Claus minachtend.
„Neen, neen,” zei hij, „voor het Vaderland. Maar jij zult toch ook niet vies zijn van een Franschen kapoen!”
„Kom,” zei de onderofficier, die in den hoek zat, „nou zet jij eens een liedje in, eenjaarsche!”
Even kwam er verzet in Claus, maar hij wist, dat elk woord van den onderofficier nu een bevel was, dat opgevolgd diende te worden, op straffe van de algemeene minachting. Niet gehoorzamen, niet blind gehoorzamen aan elk bevel, welk het ook mocht zijn, dat was landverraad, dat was de verbreking van het systeem, dat sedert veertig jaren, door de sterkste breinen van de natie, was uitgedacht en opgesteld.
Dus zette hij dadelijk in Ich weiss nicht was soll’ es bedeuten en onmiddellijk, alsof ze ook dat te voren ingestudeerd hadden, met een goede schakee-