42
daar, de groote maaimachines met de rookende locomobielen. De oogst werd binnen gehaald. Claus voelde heimwee naar het land. Hoe was het thuis nu feest — een goede oogst, dat was zekerheid, dat de pacht kon betaald worden en wat waren dat niet heerlijke dagen geweest, als ze met de heele familie: vader, moeder, de twee broers en de vier zusters, den eigen oogst hadden gemaaid, op schoven gezet, binnen gehaald, gedorscht. Hij herinnerde zich, hoe vader dan het eerste graan in de hand nam, het bekeek, het be-rook, ja het bijna kuste en hoe hij later, als het in de geduldig gerijde zakken stond, met zijn vingers er rul door woelde, terwijl z’n oogen straalden. En dan dat feest van de eerste koeken van den nieuwen oogst, met den eigen honing!
Dien dag was er een stille plechtigheid in huis en er werd een hoofdstuk voorgelezen, een heel hoofdstuk uit den ouden familie-bijbel en dan moest hij, Claus, de oudste zoon, die de opvolger zou worden, hardop het gebed bidden, den dank aan den ouden God.
Waarom had hij het geweigerd, toen hij achttien jaar was geworden en zijn examen schitterend had afgelegd ? Het oogstfeest was toen verstoord geworden en zijn vader had hem van de tafel gejaagd. ’s-Nachts, heel laat, was de deur van z’n klein afgeschoten kamertje open gegaan. Hij lag wakend en schrok, hield zich slapend — Wie kwam nader in de duisternis? Wat schoof langs z’n bed? Welke zachte hand streek langs z’n wang? Welk hoofd kwam dicht bij het zijne? En toen die stem, fluisterend en toch, of het de stem van een engel was: „’t Was vreeselijk, Claus, en toch ben je m’n liefste kind, want je bent oprecht en je hebt moed.”
„Moeder!” had hij geantwoord.