38
ik niet willen Claus, dat onze vriendschap verloren ging.” Hij gaf haar den Pfennig en zeide:
„De vriendschap alleen? Is er niets meer?”
„Nu niet, nu niet Claus. Als je terugkomt is er misschien wat anders dan vriendschap. En schrijf me alles wat je voelt en ondervindt. En als je heel bedroefd bent Claus en heel eenzaam, dan moetje zingen: dan zing je dat oude Duitsche lied: Ich kenne ein Herz, das für mich betet.” „Dat hart ben jij, Lise?”
„Dat hart zal ik voor je zijn.”
Zij stonden tegenover elkaar, als eerlijke, vrije men-schen, hand in hand en oog in oog, een pooze. Toen vermande hij zich, richtte de borst op, sloeg de hakken tegen elkaar, salueerde als voor een overste en zei onderworpen: „tot weerziens.”
„God behoede je, Claus.”
Hij stapte uit de gelagkamer, keek niet meer om, ook niet, toen hij zijn plaats innam bij de sectie, die wachtend voor de deur aangetreden was.
Zij zag hem gaan, stil, nuchter, koel, vastbesloten en in haar drong iets, om hem na te rennen, om haar armen om hem heen te slaan, te weenen aan zijn borst, hem te kussen, te kussen, altoos maar meer te kussen en hem te zeggen, dat zij hem nu méér man vond dan al de anderen, meer, veel meer dan Plump, den driesten athleet. Maar zij ging peinzend terug tot achter het buffet, hoorde werktuigelijk naar de bestellingen, zette het glas onder de bierpomp en liet het vol loopen met het bruine schuim.
„Prosit, prosit,” zeide zij, de glazen toereikend aan de soldaten in de herberg. „Op het Vaderland!” „Vaterland” echode het in de gelagkamer — „Vater-land, Vaterland.”