37
oorlog trotsch kan zijn.”
„Je zult reden krijgen om trotsch op mij te zijn, als je een echt Duitsch meisje bent, Lise, hier is m’n hand en geef me een afscheidskus.”
„Neen,” zeide zij vastbesloten.
Hij werd bleek. „Waarom niet?” vroeg hij, met zijn blauwen blik scherp op haar.
„Dat kan ik je niet zeggen.”
„Dan heb je een ander lief.”
„Neen,” zeide zij, „maar ik zou een ander lief kunnen kry'gen.”
„Welke andere?” vroeg hij.
„Een die een kus van mijn mond genomen heeft, met geweld genomen, Claus.”
„Heeft iemand je geweld aangedaan?” riep hij uit, instinctief de hand aan het gevest van zijn baj onet brengend.
„Ja, iemand heeft mij geweld aangedaan, maar wie het is zeg ik je niet. Je krijgt geen afscheidskus, omdat mijn lippen nog pijn doen van andere lippen.”
„De Germaansche kuischheid,” riep Claus verteederd, „ik heb je liever dan ooit, en ik zal dapper zijn.” „Bloemen en eikenloof heb ik wel voor je, Claus.” „Die weiger ik, Lise. In 70 riepen de Franschen: Naar Berlijn, naar Berlijn! Nu roepen wij, even zot als zij toen: Naar Parijs, naar Parijs! Let op, wij zullen dit keer Parijs niet bereiken.”
„Als alle soldaten denken zooals jij nu, dan zeker niet, Claus. Iets moetje van me meenemen. Hier, neem dit; het is een mes, dat de houtvester m’n vader eens heeft gegeven. Gebruik het en denk aan mij. En,” zei ze, even aarzelend, toen hij het aannam, „lach er niet om, maar geef er me één Pfennig voor, je moet het koopen; het is een oud bijgeloof, dat anders een mes de vriendschap afsnijdt en dat zou