28
Als hij Zondags in de kerk predikte, was het zoo stil, als het geweest was in dat heilige uur, toen hij in de kathedraal in Reims, samen met den Bisschop, voor het altaar geknield lag en als hij sprak, was het hem, alsof om hem heen er stemmen klonken, die hem influisterden, wat hij te zeggen had. Hij zag vóór zich, de gemeente, maar tegelijkertijd, boven de gemeente, wezens van hemelsche, vage, doorzichtige vormen. Daar waren blanke engelen bij, met zegenende gebaren en rosa-kleurige vleugels; er stonden, onbeweeglijk als pilaren, groote mannen met lange, blanke baarden en zilverige oogschijnsels. Als het orgel speelde, zag hij ze op de dreuningen van de geluiden, als in wolken heen en weder drijven en soms was het hem, alsof ze, als blanke wolkenbanken, rondom hem heen waarden, zoodat hij de menschen en al het andere in de kerk ver weg achter z’n rug in een diepte voelde. Hij was eerst van plan geweest, er met den pastoor over te spreken, maar daarna was hij tot de overtuiging gekomen, dat hij zich niet verwonderen mocht, dat hij niet naar het waarom mocht vragen, maar dat hij in het wonder moest leven, alsof het wonder zijn werkelijkheid was.
Maar hij werd moe, lichamelijk moe; z’n lichaam werd mager, z’n wangen vielen in, z’n gelaatskleur kreeg iets doorzichtigs. De huishoudster trachtte hem versterkend voedsel tot zich te doen nemen, zette ’s-morgens bij zijn ontbijt, zware, onafgeroomde melk, versche eieren, een schotel met ham. Hij zag het, hoorde haar spreken, maar iets in hem verzette zich tegen die voeding en zoo bleef hij dan bij het droge brood en een glas water. En ’s-middags at hij slechts groenten en vruchten.