HOOFDSTUK II
Raoul Descombes, de jonge kapelaan van Witry, zat op de groene bank, die voor het steenen landhuisje stond, en zonde zich.
Hij voelde zich wat moe na het ingespannen bidden van dien morgen. Nu, in de broei-warme Julilucht, ving hij de zonnekracht op als een vloeibaar iets, dat door zijn zwarte soutane en door zijn onderkleeren en ook door zijn lichaam heen, binnen in dat lichaam iets verwarmde, iets vol nieuwe kracht vulde. Hij keek, zonder andere gedachte dan een werktuigelijk en optisch zien, over het breede Fransche landschap, dat, ver voor hem uit, te blakeren lag in Julihette. Hij zag de luchtkoepel fel-blauw, hard-blauw, als iets, dat een klank zou geven, als je er tegen aan sloeg, en daaronder het wijde landschap van de Champagne met de verre, rijzende velden, waar de lage wingerdtuinen waren, kruipend om de standstokjes. Hij zag de witte huisjes, met de fel-roode daken en de wegen, de looverwegen, die strak gingen naar verre einderen, het boomloof opstaande als verstard; en heel, heel ver, over de dorre vlakte van Béthény heen, daar lag Reims, Reims de groote stad van zijn droomen.
Raoul zag nu niet meer naar het landschap voor