18
en onderworpen te doen blijven. Het Duitschland van nu,” zeide hij, betoogend met een met ham belegde boterham in z’n hand, „is nog altoos het oude feodale Duitschland der drie standen: koning, edelen, en lijfeigenen.”
„Neen, neen, neen”, zei zij met overtuiging, „U bent een dweeper. De lijfeigenschap bestaat niet meer.”
„In naam”, zei hij bitter, „dat weet ik wel, maar inderdaad wel en ik verzeker het u, dat zal gaan veranderen.”
Zij antwoordde* niet, maar ’t broodmes, dat zij juist genomen had om een snede brood te snijden, zette zij met de punt op de tafel en met de hand er op leunend, bleef zij hem ernstig en goedig aanzien.
Hij kleurde [weder en eventjes was het zwoel stil. Zij luisterden beiden naar het kraaien van een haan op de plaats.
„De haan herinnert mij aan mijn plicht,” zei hij, „het is alweer schooltijd; wat vlug is dat uur omgevlogen. Hoeveel ben ik u schuldig?”
„Hier in de huiskamer wordt nooit betaald; wie hier uitgenoodigd wordt, is de gast van onze familie. Hier wordt ook niet gedronken. Als u weer komt, hoeft u niet door de herberg, maar komt u over het erf en gaat u deze deur binnen, dan bent u meteen bij ons thuis.”
Zij liet hem vertrouwelijk tot aan de achterdeur uit. Hij nam met groote beleefdheid z’n hoed af en zei:
„U weet zelf niet, hoe dankbaar ik u ben. Dit is sinds ’n jaar de eerste bete, die ik niet heb betaald. Er zal ’n tijd komen, juffrouw, waarin in Duitschland geen mensch zal leven, die men met geld zal moeten betalen...”
„U bent ’n echte dweeper; zoo iemand als u heb ik