10
tellen, dat wij den oorlog hebben gewild en dat wij de aanvallers zijn, en we zullen ons daar niet tegen kunnen verdedigen, want de schijn zal tegen ons zijn.”
„Als wij aanvallen, is de schijn niet tegen ons, maar dan hebben we werkelijk den aanvang gemaakt.” „Toen straks Plump je die eiketwijg onder den neus wreef, heb ik wel gezien, wat er in je omging. Als jij nu Plump, -wat ik in jouw plaats gedaan zou hebben, een oorvijg had gegeven, die hem die grove onhebbelijkheid voor goed had afgeleerd, dan zou jij de aanvaller zijn geweest, maar ik wist, als getuige, dat je door sarren er toe gebracht was. Bewijzen zou ik het niet kunnen, en toch was het de waarheid. Zoo is het nu ook met het Vaderland. Wij waren in den zadel getild, zooals Bismarck zei en wilden nu rijden gaan, maar waar wij ook heen reden, altijd stond een van de afgunstigen gereed, om ons paard bij den teugel te grijpen en dat moet nu maar eindelijk eens uit zijn.”
„Het is maar gelukkig,” zei Claus, „dat u alleen maar in den gemeenteraad van Husum uw wil tot wet kunt maken. Ik denk, dat „Majestat” zich er niet voor zal laten vinden, de zonen van het Duitsche volk op te offeren.”
„Zeker, zeker, de keizer wil den oorlog niet, en ook keizer Frans Joseph zal op het eind van z’n leven liever den vrede bewaren, maar er zijn omstandigheden, die ook keizers en koningen dwingen”.
„En die dwang zal de wil van het Duitsche volk zijn, dat geen bloed wenscht te vergieten.”
„Ik weet wel, dat jij rood bent, meester, al verberg je dat ook nog zoo slim! Jullie soort zijn de pest voor het Duitsche volk. Als ik te zeggen had, werden alle