HOOFDSTUK VIII.
Door het geheele Duitsche leger was de groote vergissing gevoeld. Duitschland was verbaasd over de eigen verdwaasdheid. Hoe, het volk van het strenge recht, het volk van het suum cuique begon den wereldoorlog met de leus door den Rijkskanselier aangeheven : „Nood breekt wet?” Maar dit was een erkentenis van zwakte. Al de schoone levensspreuken van het Duitsche volk, al de vermaningen tot eerlijkheid, rechtschapenheid, vlijt en orde, heel den religieusen ondergrond van de Duitsche cultuur, de rots waarop de burcht van de Duitsche ziel is gebouwd: waarheid en zedelijkheid, zij werden geschokt, door een kreet van zwakheid, door een kreet van vertwijfeling, gesproken van de hoogste plaats des lands.
Maar er was geen verandering meer in te brengen. Als een groot, als een ontzettend noodlot, aanvaardde Duitschland den grooten strijd tegen zichzelf, tegen het eigen gemoed, en, diep uit de onderste krochten der volksziel, kwam nu op het instinct der misdaad. Opeens viel de Duitsche natie terug tot een atavisme uit den tijd van den woesten oermensch, bij wien kracht recht beduidde. Heel de verbeeldingswereld der heidensche tijden, die in de heraldiek alleen nog maar