Op water en brood

38

eitje en ik kluts het in een glas en ik doe er een scheutje cognac bij en ik bedien het haar, waarna zij het verorbereert. Want ik heb mijn vrouw lief en wij zijn maar met z’n tweeën en onze gedachten zijn altoos daarheen gericht om elkaar gelukkig te maken. Om negen uur ga ik de stad in, om mijn offerten te maken

en dan neem ik twee broodjes in mijn zak mede____

met ham of hoofdkaas, of rookvleesch van het muisje. Altoos van het fijnste, want ik heb van dat ik pikeur was, altoos aan de Fransche keuken gegeten en ik heb de fijnste heeren bediend. Voor zes uur ben ik nooit thuis, want als ik werk, werk ik en ik houd niet op voor ik voldoende bestellingen heb____”

Hij vertelt mij zijn geheele levenswijze, eenvoudig, eerlijk, open, met toch een beetje moeite om jegens de twee andere kameraden te toonen, dat hij met een zoo fijn heer, hoogfijn heer, allerhoogst fijn heer als ik in zijn schatting ben, Haègsch voornaam, allerhoogst fijn kon converseeren. Ik weet wat hij ’s middags eet en hoe het wordt toebereid en ik zie hem in gedachten in zijn huis zijn vrouw bedienen, alsof zij in een restaurant zit en hij haar kellner is____Nu hij niemand meer

te bedienen heeft als kellner, zoekt zijn dienstvaardigheid zich aldus te uiten.

Eerste avond.

Zij zaten nu, na het avondbrood, stil en peinzend. Het was een weeë, drukkende stilte, als van een groot leed, dat slapen ging.

„Wilt u niet wat gebruiken ?” vroeg de nieuwe man mijn. „U moet niet zoo bedrukt zijn. Als u weer vrij bent en u komt mij eens opzoeken, zal u het bijzonder bij mij hebben. Wilt u niet eens wat drinken?”

Hij had al een kroes genomen, liep er mede naar de waterkruik, vulde haar en bracht haar mij met kleine kellnerspassen, zette de kroes met een zwaai, die hem,