13
Er bleef mij geen keus. Ik had een cel in te stappen, welks ijzeren deur hij voor mij opende. In de grijze cel, met heel hoog een getralied venster, waarvoor weder een matglas, had ik eerst mij te doen visiteeren. Alles wat ik bij mij had, ook de portefeuille met de postzegels en visitekaartjes, een potloodje, mijn al geledigde portemonnaie met de sleutels van mijn koffer, moest ik afgeven.
„Heeft u nu niets meer bij u?”
„Neen, niets.”
„Dan moet u zich hier uitkleeden. Geheel naakt. Ik moet onderzoeken of u ook ziek bent. Bent u ziek?” „Neen, ik ben volslagen gezond.” •
„Mankeert u niets?”
„Neen, niets.”
„Ik moet u toch onderzoeken. Kleed u dus uit. Hier is een belknop. Als u uitgekleed bent, kunt u er op drukken, dan kom ik terug.”
De bewaker ging weg en ik ontkleedde mij. Ik drukte op de knop; de bewaker, die waarschijnlijk al door het vizier had gekeken (in elke deur is een ope-ning ter grootte van een brilleglas met een glaasje en een klepje er voor, waardoor van buiten naar binnen kan worden gekeken, maar niet andersom), kwam binnen en onderzocht mij, nu in Adamscostuum, zeer nauwkeurig.
„Het is mijn plicht,” zeide hij, verontschuldigend. „Als u ziek zoudt zijn, zou u naar den dokter worden gebracht en, zoo noodig, afzonderlijk worden gehouden. Ook moet ik nu uw kleeren onderzoeken met het oog op onrein of op verborgen goederen. Gaat u onderwijl in de badcel hiernaast en neemt u een bad.” „Ik heb zooeven al buiten gebaad,” antwoordde ik. „U moet toch een bad nemen en u flink inzeepen.” Meteen trok hij een ijzeren schuifdeur open en ik kwam in een cel, waar een douche-inrichting was. De schuifdeur ging dicht; ik stond naakt en afgesloten in de kille badcel.