vankelijk verschrikt heeft, kan het niet tijdeloos zijn, ten minste niet volkomen tijdeloos, daar het dan immers geen lust of onlust, deze sensaties door tijd veroorzaakt, zou kunnen verwekken. Ten hoogste kan het anders dimensionaal zijn, een toestand van meer of minder dimensies. Dit vallen, dat mij aanvankelijk eindeloos scheen, maar waaraan ik nu weet, dat een einde zal moeten komen, wijl het reeds begon te eindigen, toen ik er bewust van werd erdoor te verschrikken, is waarschijnlijk een overgang naar een toestand van meer dimensies. Doch dit wensch ik geenszins als een feit vast te stellen, zoolang het niet proefondervindelijk bewezen is. Mij spijt het op dit oogenblik dat ik, zonder stoffelijk lichaam beroofd van het middel om hier normen te stellen, geenerlei observaties kan maken ten aanzien van de snelheid van mijn vallen noch eenige berekening kan doen omtrent de wijze waarop mijn snelheid toeneemt en het parallelogram der krachten kan vaststellen. Door een eenvoudige formule ware dan, evenals b.v. bij een vallende ster, uit te drukken, hoe snel mijn val is en hoe lang hij reeds geduurd heeft en van welken aard de wrijvingscoëfficienten zijn.
Maar opeens verschrok de professor zoo, dat hij het verder vasthouden zijner bezinning schier als hopeloos beschouwde en alleen het besef, dat hij tot de Leidsche universiteit behoorde, hield hem nog vast aan aardsche dingen.
Professor Levden ontwaarde, dat hij niet zooals