„Wat zegt gij?”
De stem klonk nu vervaarlijk en met sisklanken, gelijk een dwarsfluit, gespeeld met een slecht embouchure.
„Wat ik gezegd heb, is gezegd en ik voeg er bij, dat ik een professor ben der Leidsche universiteit."
„Wat bedoelt gij daarmede?" brulde de verschijning.
„Indien gij meent, dat versterking der stem voor ons, streng wetenschappelijk gevormden, gelijk voor den leek, versterking van het argument beteekent, dan vergist gij u toch."
„Ik ben Anubis en ik blijf Anubis!" zeide de verschijning. Maar in het nu weer verzachte timbre van de stem hoorde het muzikaal-geoefende oor van prof. Leyden onmiskenbaar een weifeling. „Ik ben Anubis en ik blijf Anubis!" herhaalde de verschijning, niet wetende dat voor den universitair opgevoeden mensch, de herhaling van een betuiging psychologisch als een verzwakking daarvan wordt uitgelegd. „De góden der oudheid, welke gij in uwe waanwijsheid meent, dat uitgestorven zijn, leven nog voort."
„Geluk er mee," antwoordde de geleerde onverstoorbaar. „Maar als dat zoo is, wat ik niet wil betwijfelen, daar gij als oud-richter over het goede en het kwade u zeker de verfoeilijke eigenschap van het niet-wetenschappelijk getuigen, of kortweg, het overdrijven, ongegrond beweren, opsnijden en