HOOFDSTUK XI.
Hoe dichter prins Istovar van Mjellego, zoon van Tjilbard, Koning der Friezen, de haag van Renigo naderde, des te neerslachtiger werd hij. „Hoe zal ik ooit,” klaagde hij tot Melle, „voor de oogen der schoone bruid durven te verschijnen, zonder heldendaden bedreven te hebben? Van zooverre komen wij en geen avontuur dat waard is bezongen te worden, hebben wij gehad. Thoering’s eerste stoot gold een zwakke vrouw. Zevens trotsche manen waren oorzaak, dat vier brave lieden opgejaagd werden. Ik hoop een joncfrou uit de baren te redden en ervaar, dat ik een medeminnaar aan het leven heb teruggeven. En nu, de heerwegen zijn vol haaggangers, de roovers houden zich afzijds, de bruidegoms, in stede van zich met mij te meten, zijn om niets meer bezorgd dan om met een ongekwetst hachje en onbeschadigde geschenken, de andere hand-dingers vóór te zijn. Wat blijft mij, ongelukskind anders over, dan weer terug te reizen en o schande, mijn koninklijken vader te zeggen, dat ik weergekeerd ben zooals ik vertrokken ben, Thoering beschaamd af te koppelen, bedenkend dat het gewijde zwaard door vrouwe-bloed is onteerd, Zeven naar den stal te voeren en te zeggen: Eet rustig dijn haver. Dijn heer is niet waard, di te berijden 1"
De getrouwe Melle, zeer bedroefd omdat de prins bedroefd was, peinsde over een middel, dat zijn jongen heer de levenslust terug zou geven. Hij sprak met Sigbert en met Tjeerd en met Reri over den rampspoed vah hun tocht zonder avontuur.
Sigbert raakte vertoornd. „Wat, die prins zocht opzettelijk strijd? Was 't al niet genoeg, dat de landman, die