98
Koning Gise keek naar den eik, langs welks stam Pill, Pimm en Pinn zich onder elkaar langzaam lieten afglijden. Doch minder gevat dan hun heer en vreezend, dat nu de gerechte wraak hun zou treffen, begonnen zij, zoodra zij den voet op den vasten grond hadden, met zulk een vaart weg te rennen, dat zij zelfs den terugroep van Koning Gise niet hoorden, die in de meening, dat zy de gevluchtte roovers wilden achtervolgen, hun van het overbodige dezer heldhaftige poging meende te moeten overtuigen, door de verzekering, dat de roovers reeds te ver weg waren.
Het was onderwijl laat geworden en na de veelbewogen stonden had Koning Gise honger. Dankbaar voor de hulp die Koning Mise hem verleend had, noodigde hij deze aan zijn tafel uit, tevens echter zich er op beroemend, dat zijn drie koks een heldendicht zouden maken, zoo lang en zoo schoon, zuiver in de maat en rijk aan alliteratie, dat tot in het verre nageslacht gesproken zou worden van den heldhaftigen stryd van Koning Gise tegen den vervaarlijken roover Fridbold en zijn gezellen.
Pill, Pinn en Pimm, uit de verte bemerkend, dat de disschen aangerecht werden, slopen weder nader. Nu vernamen zij het kloekmoedig gedrag van Koning Gise en om niet voor de drie koks onder te doen, vroegen zij Koning Mise verlof een dierenfabel te mogen dichten op het manhaftig bedrijf van Koning Mise, den grooten held, die den gruwelijken roover Fridbold had in ’t zand doen bijten.”
„In ’t zand?” vroeg Koning Mise en keek naar het lijk van den roover aan zijn voeten en diens nog altijd besmeerd aangezicht.
Dien avond eindigde vroolyk en Pill sprak ten slotte:
Wie snoerden lang de gordels toe,
Tot redding kwam door kaka-toe ?