92
drie dichters, wijkend voor FridboJd, waren steeds hooger in den eik geklommen. Maar boven in den boom werden de takken fyner en dunner en ten laatste konden zij niet verder, zonder gevaar te loopen, dat de takken zouden breken en zij naar beneden zouden storten. Nu eerst leerden zij de voordeelen van de magere keuken huns heers waardeeren, want indien zij zoo verachtelijk dik waren geweest als de drie koks van Koning Gise, zouden zij zeker reeds veel vroeger uit den boom zijn gestort. Thans echter werden zij door hun licht gewicht gered, want Sigbold, hun steeds volgend, bedacht niet, dat dezelfde tak, die den mageren Koning en zjn magerder dichters nog droeg, zijn gewicht niet kon torschen. Zoo dan brak een tak boven in den top, de rooverhoofdman viel naar beneden en van tak op tak stortend, greep hij zich ten laatste eerst aan den ondersten vast en zeker zou hij zijn leven gered hebben, ware het niet, dat juist op dezen tak Koning Mise een deel van zijn gevoegsel had achtergelaten. De gladheid maakte den rooverhoofdman ’t onmogelijk zich vast te klemmen met zijn handen, die losgleden en met den kreet: „Verrader!” stortte hij nu op den grond en bleef dood liggen in een hoop drek.
Dat was het einde van Fridbold, den rooverhoofdman, eens gevreesd als woudkoning, thans verlaten en ellendig, roemloos gestorven, overwonnen niet door den saks of de speer of den aakst maar door verradelijk gevoegsel.
Toen nu Koning Gise bij het lijk stond en er geen gevaar meer te duchten was, kwam Koning Mise langzaam naar beneden gekropen, gevolgd door zijn drie dichters.
„Hoe heb ik dien neergeveld?” vroeg Koning Mise, de slip van zijn grauw overkleed met een beweging niet zonder waardigheid, zoo om de heup slaande, dat een gele en kwalijk riekende vlek verborgen werd.
„Hebt di dat gedaan?” vroeg Koning Gise?
„Ik en myn drie getrouwen.”