96
Sigbert en zijn twee zonen, als zij den prins zagen rijden, keken elkaar veelbeteekenend aan.
„Ik geloof,” zei de een tot den ander, „dat dien jongen kaerel meer verstand heeft tusschen zijn knieën dan tusscben zijn schouders.”
Hoewel Helle nauwelijks een beteren uitslag verwachtte bij Herebaeld, vroeg hij dezen toch, of hij voor den prins een waardigen kampioen wist, zwak hopend, dat Herebaeld wellicht op 't kortzwaard trekken wou.
„Er is een sterke vijand in de buurt. Hij heeft ons tijdens de reis veel kwaads toegevoegd en ons doen dwalen. Maar ik vrees, dat de prins hem niet met Thoering te lijf zal kunnen gaan.”
Melle sprak over dien vijand tot den prins.
Deze, Thoering vooruitstekend, riep honend, dat hij den vijand afwachtte, wie hij ook was, al ware hij sterk als een god.
Herebaeld trad naderbij en sprak:
„Prins, op den dag komt de vijand niet, maar tegen den avond kan ik hem di toonen. Doch ik vrees, hij zal di te sterk zijn.
„Al ware ik alléén in ’t duister, ik zou hem met Thoering doorsteken.”
„Prins, du spreekt te veel.”
„Ik wed om mijn voorrang bij de bruid.”
„Du hebt het gezegd. Welaan... wij zullen zien----
nog dezen avond.”
Toen het donker was geworden trokken prins Istovar, Thoering, Zeven en Herebaeld ter zijde van den weg, van verre in stilte gevolgd door Melle. Aan een kruisweg bleven de twee jongelieden staan.
„Waar is de vijand en hoe is zijn naam?” vroeg de prins.
„Zijn naam is Brendell” antwoordde Herebaeld.
„Brendel!” riep de prins, zich op zijn ros in postuur zettend en Thoering opstekend, „hier staat prins Istovar