7
SPIRITIO (hij heeft het blauwe kleed laten vallen is nu een schoonevrouw ineen los geplooid gewaad). Mijn lieve dichter, wilt gij mij beminnen ?
Ik ben die schoone smart, waar gij naar haakt,
Ik ben die vrouw, voor wie gij bloemen zocht,
Ik ben dat hart, ’t welk uw hart snel deed kloppen,
Ik heb dat oog, waarnaar uw blik verlangt,
Ik heb dien mond, waarnaar uw lippen hunkren. PIERLALA.
O sta, hoe straalt gij van een goudblond licht,
Zijt gij die ’k zocht, of zijt gij droomgezicht,
Laat m’u omhelzen, ’k wil uw lippen kussen,
Mijn liefdesgloed door uwe gloeden blusschen.
(Hij loopt met geopende armen op haar toe. Spiritio wijkt achteruit en verdwijnt in een hollen boom. Pierlala omarmt den boom en deinst verschrikt terug).
Wee mij .... ’t was weer des dichters minnares,
’k Was weer verliefd op d’eigen fantasie,
O wreede slag, die alle dichters moordt,
Zij zoeken liefdes hart en vinden ’t woord.
SPIRITIO, PIERLALA en JAN KLAASSEN, later KATRIJN.
JAN KLAASSEN (vloekend, met een groote flesch van het trapje van den woonwagen komend).
Verdrinkt in water, allemaal bij elkaar! Dit is een zéér barmhartige vloek, dien ik bestem voor mijn ega, madame Catherina, juister uitgedrukt Trijn Toet, varkenssnoet; mademoiselle ma fille Clasina, eerste rol van mijn rollend tooneelgezelschap, onwillig, grillig en bedillig. Swanhilde, de romantische juf, rank van postuur, donker van haren,