53
SWANHILDE. (Ikinderlijk).
Ik wil geen luchtkasteel, maar een echt, van steenen met landerijen rondom. En een stal vol koetsen en paarden. Dan gaan wij samen rijden naar den juwelier. En je koopt voor mij: een ring met een blauwen turkoois in een krans van diamanten. En een pendeloque van drie parels en drie robijnen, die ik zal hangen onder het kuiltje van mijn hals aan een kettinkje van platina. En een snoer blauwglanzige parelen, om door mijn zwarte haren te winden.
(Zij ontsnoert heixr haren en laat ze langs zijn gelaat vallen).
HIDALGO.
O, hoe bedwelmend zijn je zwarte haren. Ik wil mijn gelaat betten in je zwarte tressen. Je zwarte haren zijn als een donker woud vol gevaren en geheimenissen. Er schuilen donkere burchten in met sombere ridders, en zwarte spelonken met kluizenaars, die bidden voor de zonden van ’t vleesch. Je zwarte haren zijn een donker woud, waarin ik verdwaald raak. O, ik ben opeens door je zwarte haren een arme, dolende, verworpen ridder geworden.
SWANHILDE.
Weent gij, bleeke ridder?
HIDALGO. (smartelijk).
Gij vroegt toch parelen om uw zwarte haren te versieren?
SWANHILDE.
Ik zal uw tranen met mijn zwarte haren wegwisschen. Ik zal uw bleek gelaat streelen met mijn zwarte haren. En telkens als gij in het leven bedroefd zijt, zult gij in mijn zwarte haren uw smart komen uitweenen.
HIDALGO.
Uw haren geuren sterk als jasmijn. Mijn tranen glinsteren
er op als slangenoogen. O.....(opeens met afkeer) al
uw tressen zijn als slangen en hun spitse tongetjes lekken naar het bloed van mijn wonden. . . .