31
JAN KLAASSEN.
Wie goed weet toe te slaan, weet zelfs gezag onder een hoedje te vangen. Ei Gezag, wat kom je hier doen ? (hij luistert aan Jen hoed). Je spreekt onverstaanbaar.
GEZAG. (met een ruk zijn hoed
van zijn hoofd trekkend en ter zij springend. Duit beschermt hem met het zwaard).
Geweldenaar!
JAN KLAASSEN.
Zoo hoort het. Je hoed af in tegenwoordigheid van mijn vrouw. Waarom heb je haar aangerand?
GEZAG.
In naam des Konings: Ik neem U beiden gevangen.
(Hij wil op beiden toetreden. Ze worden handgemeen. Jan Klaassen en Trijn slaan met hun bezem en stok Gezag en Duit weg. Gezag verliest zijn hoed en zijn penning, Duit zijn pruik. De twee getuigen rapen dezen op en vluchten met Gezag en Duit).
JAN KLAASSEN.
Goud, geld en klappen hebben één deugd gemeen — zij klinken. En nu wijf — geef mij een anderen klank dan slaag te hooren .... een klinkende kus.
KATRIJN.
Verdienen doe j’em niet — maar hier, pak aan.
(Zij kussen elkaar).
PIERLALA.
Het kussen duurt nog langer dan het slaan ....
Let op, daar komt de blijde bruidstoet aan.
(Jan Klaassen, Katrijn en Pierlala trekken zich naar den woonwagen terug.
Amiante met haar dochter endespeelgenooten in een feestelijken stoet, getooid met rozen en jasmijn, met de muzikanten voorop, komen op).