28
KATRIJN.
Als je nu nog den vijfden knoop afslaat, staat de arme dichter met een open jas in de kou en hij zal sterven.
GEZAG.
Sterven of betalen.
DUIT.
Halt. Het wetboek eischt, dat men den schuldenaar iets van zijn bezit laat, opdat hij niet armlastig worde. Wet is wet, recht is recht, woord is woord, en wet, recht en woord vormen samen de gerechtigheid.
GEZAG.
Blijft het snarentuig, Pierlala, ik leg beslag op je guitaar. KATRIJN.
Maar dat is zijn broodwinning. Zonder guitaar kan hij niet zingen.
DUIT.
Halt. Hij heeft recht op zijn instrument, voor zoover het noodig is.
GEZAG.
Pierlala, op hoeveel snaren kan je spelen?
PIERLALA.
Die weinig voelen spelen op veel snaren,
Maar waar gevoel, uit zelfs zich op één snaar,
Laat d’ echten dichter slechts een enk’le quint,
Zijn spel ’t nog van een harp vol koorden wint. GEZAG.
Dan leg ik beslag op al de andere snaren. (Hij snijdt al de snaren op één na van de guitaar).
KATRIJN.
Nu zal je lied voortaan eentonig klinken!
PIERLALA.
Eén toon beeft door het lied van alle dichters,
De wereld-smart heeft aan één quint genoeg.