22
GEZAG.
Ja, ze worden gauw handtastelijk. Maar ik weet ze te vinden. Ah, ik heb er al heel wat den arm van ’t gezag doen voelen. En aan dien arm zit een hand. En die hand kan zich vormen tot een vuist .... zóó.
DUIT.
Maar jij kreeg toch hun vuist op je oog.
GEZAG.
Dat heb ik ze ingepeperd. Laat eens zien, hoeveel heb ik er nu al geëxecuteerd .... Daar was Rcmbrandt. Dat was een schilder. Die schilderde.
DUIT.
Huizen ?
GEZAG.
Had ie dat maar gedaan. Neen, hij schilderde voor zijn pleizier. Om moois te scheppen, dat niemand koopen wou.
DUIT.
Schandelijk !
GEZAG.
Diens boeltje heb ik viermaal gehad. Tot zijn laatsten stoel.
DUIT.
Flink zoo!
GEZAG.
Dan Brederode. Die wou schrijven.
DUIT.
Een notaris-klerk ?
GEZAG.
Neen, was ie dat maar geweest. Blijspelen wou ie schrijven, altoos maar blijspelen .... in verzen.
DUIT.
Schandelijk !