18
KATRIJN.
Ik ken jc tc goed, patroon. Bij jou is mijn man een heilige boon (op Rooie Hein wijzend) Die heeft een heele mallemolen als excuus gevonden voor zijn doorloopende draaierigheid. Maar pas op, als je hem meeneemt naar ’t Zwaantje ....
ROOIE HEIN.
Als ik drink, drink ik omdat jij mij verworpen hebt, Katrijn. Sedert is mijn hoofd een mallemolen. Er staan brieschende leeuwen in — maar die nooit toespringen ; en steigerende paarden, maar die nooit met hun voorpooten op de aarde komen, en ronddraaiende tempeltjes, waar nooit in gebeden wordt. Ik en mijn schimmel loopen altoos rond in denzelfden kring op denzelfden orgeldeun. Het is een oud liedje, Catharina.
KATRIJN.
Blijf van mijn lijf af ... . rooiaard !
ROOIE HEIN.
Toen je mij afwees en Jan aannam, stond ik’s morgens op en ik had dien nacht zooveel geleden, dat ik dacht, dat mijn haar grijs zou geworden zijn. Toen ik in den spiegel zag, schrikte ik. Want mijn haar was rood geworden . . . . Jan, ga je mee naar de kroeg?
KATRIJN.
Waag het eens .... valschaard. Ik haat je .... verleider!
JAN KLAASSEN (tot Spiritio)
Deze twee personnagiën moeten elk een hoofdrol spelen. Als het kan, geef ze een liefdesscène. Die wordt op het toonecl nooit beter gespeeld, dan tusschen twee personen die elkaar goed haten. Ze gunnen elkaar dan geen sylbe, zij kunnen den souffleur missen en verzuimen nooit hun claus.
ROOIE HEIN.
Jan, ga je mee naar de kroeg, naar ’t Zwaantje of het Anker?