17
KATRIJN.
Zeg bedgenooten — want dat meent gij toch,
Ik ken de lui, die het tooneel beschermen.
SPIRITIO.
O neen, ’k zeg bent ....
KATRIJN.
Je bent een nette vent,
Maar ’k zie, eilacy, heerschap, niet je facie,
{wijzend, op Pierlala)
Daar is nu Jan, de vrijer voor ons Klaassie!
SPIRITIO.
Ik ben degeen, die eerende onteert.
KATRIJN.
Man ruk maar uit, jij spreekt mij te geleerd.
JAN KLAASSEN.
Houd op .... ik heb dezen man geëngageerd om ’t wezenlijke van ’t onwezenlijke te leveren. Het is de dichter van ons nieuw stuk. Hij draagt dat masker om ons niet in den weg te staan met zijn populariteit. Hij mag het verzinnen en wij oogsten het succès. Zoo hoort het — zoo is het altoos geweest. Een goeie spullebaas brouwt zwaar, legt de klemtónen verkeerd, laat zijn vrouw de hoofdrollen spelen en voert alleen werken op van dooie dichters. Die staan zijn eigen glorie niet met hun levend talent in den weg. Daarom heb ik nu een geest als tekstdichter aangenomen. Zijn honorarium bestaat in geestelijk bezit — dit is óók een zéér moderne wijze om tantièmes te betalen .... Maar wat zie ik ... . daar komt Rooie Hein aan.
Vorigen. ROOIE HEIN.
ROOIE HEIN.
Die verdraaide mallemolen. Ik ben niet dronken — al draait ook alles voor mijn oogen. Als de mallemolen draait, zie ik de wereld stilstaan en als de mallemolen stil staat, zie ik de wereld draaien.