63
Ja, ’k breng u tot den koning, schoone prinskens,
(Jason en Creusa kussen elkaar) Het duifke en de doffer, ach wat onschuld,
Ziedaar dan het blauwoogig, maagd'lijk kind,
Een kind .— een deern — een veile, sluwe lokster,
En weer een kus.. . weer een omhelzing. O,
Ik wil van hier — wil vluchten .. . weg, gij kind’ren, Dit is een droom — gij droomt Medea, droomt,
Gij hebt een van uw brouwsels opgedronken.
Die in den droom des levens afgrond toonen.
Weg . .. weg . . . van hier ... en dit.. . dit zijn geen
kind'ren,
En nog een kus — nu een omstrengeling,
Ik zeg, dit zijn geen kind’ren, dit is broed,
Geteeld in ontucht zijt gij, monsterbroedsels,
O, nog een kus ... nu streelt hij haar de wangen,
Uw moeder was een boele en uw vaar Een trouweloos wellustelling .. . weg broed,
Wat van twee zulke ouders komt, zijn monsters . . .
(Zij geeft de kinderen ruw aan Andra, de kindren vangen aan te schreien, daar door schrikken Jason en Creusa op.) Schrik niet... ik stond reeds langer hier, zoet paar . . . Gereed om u den uitzet aan te bieden,
O, ’t is maar weinig . . . hier het gulden Vlies,
Twee kind’ren en het offer van mij zelve,
Ga door . . . laat u toch niet door 't schreien storen.
JASONHet was slechts scherts!